-
1 cailler
cailler [kaajee]1 stremmen ⇒ stollen, klonteren♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stremmen ⇒ doen stollen, doen klonteren1 stremmen ⇒ stollen, klonterenv1) stremmen2) verkleumen -
2 coaguler
coaguler [ko.aaguulee]1 stollen ⇒ stremmen, klonterenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen stollen ⇒ stremmen, doen klonteren1. v(doen) stollen, stremmen2. se coagulerv1) stremmen, stollen2) verstijven, zich vastzetten -
3 clot
n. klont, stolsel; bloedstolsel, infarct; stom (uitdrukking)--------v. stollenclot1[ klot] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————clot2〈werkwoord; clotted〉♦voorbeelden: -
4 curdle
v. stremmen, (doen) stollen/klonteren[ kə:dl]1 stremmen ⇒ (doen) stollen/klonteren♦voorbeelden:the milk has curdled • de melk is gestremd
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский